
Jurisprudentie
BB5190
Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7211 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7211 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/7211 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 november 2005, 05/1322 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Jap-A-Joe Blagrove, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen, van
23 januari 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe Blagrove. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat appellant niet arbeidsongeschikt is in de zin van die wet. Bij besluit van 17 maart 2005, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft uit de gedingstukken opgemaakt dat bij onderzoek door diverse specialisten telkens geen medisch objectiveerbare oorzaak voor de klachten van appellant is gevonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geschikt moet worden geacht voor de uitoefening van zijn eigen werk van toezichthouder fietsenstalling. Het Uwv heeft vervolgens terecht geweigerd om appellant met ingang van 20 april 2004 in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In hoger beroep heeft appellant grotendeels zijn tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. In dit geval hebben de diverse specialisten weliswaar geen medisch objectiveerbare oorzaak voor de pijnklachten van appellant gevonden maar uit de gedingstukken blijkt niet van een opvatting als hiervoor omschreven zodat er geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor vermeld.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit onderschrijft de Raad. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, kan geen ander licht op de zaak werpen en biedt onvoldoende aanknopingspunten tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JL